Winterwind

Het jaar liep op zijn einde. In de kille winterwind stond ze boven op het bordes. Ze had gevrijd. Enkel gehuld in een dikke winterwollen jas stond ze voor de flikkerende lamp. Ze voelde de hitte van de lamp die de wol in de jas vasthield. Langzaam warmde de jas op. Ze was als gehuld in een oude theepotwarmhouder. Er stond één van haar grootmoeder naast het tafeltje. Voor het laatst gebruikt door haar grootvader.

Het was het jaar van de vuurtoren geweest. Het jaar waarop ze de oase van de vrijheid had herontdekt. Het was haar toren geworden. Geen van de andere familieleden kwam er graag. De toren was onpraktisch en koud, en voor het mooie uitzicht moest je teveel trappen doen. Zij vond het zalig. Dat vreemde gebouw dat zijn wil oplegde aan de bewoners en tegelijkertijd zoveel vrijheid schonk. Nu ze de toren voor zichzelf had gehad, had ze haar vriend er uitgenodigd. Hij hield van het ongewone, het aparte. Onwillekeurig koos hij steevast voor wat niet voor de hand lag. Niet om bewust anders te zijn, maar omdat het voor de hand liggende minder interessant was. Hij vond het ook fascinerend te zien wat de vuurtoren met haar deed. Ze trad vanuit de onzekerheid in de zelfzekerheid, of eerder in de overgave. Ze gaf zich aan de toren over. Ze vertrouwde de toren en ook hem. Dat gaf haar de vrijheid waarvan ze vaak niet eens besefte dat ze die niet nam, misschien zelfs had opgegeven. Op zoek naar een houvast had ze handvaten gegrepen waarvan ze nu dacht dat deze onmisbaar waren. Terwijl ze een langer leven had geleefd zonder. Alles is vergankelijk, dat had ze ondervonden en nu vergeten.

De theepotjas bracht haar op stoombadkamertemperatuur. Haar rug was verhit van de gloeiende wol. Ze liet haar jas vooraan lichtjes openvallen. De wind duwde zich naar binnen. Een vreemde mix van een gloeiend hete rug en een koude, vochtige wind die zijn weg zocht onder haar jas, ritselend door haar schaamhaar. Ze voelde vooral daar hoe de winter zich aankondigde. Haar rug werd koeler en twee warme handen grepen haar borsten. Naakt ging hij tegen haar leunen, zich verbergend voor de wind. Zijn handen ontspanden haar hele lichaam. Tastbaar vertrouwen. Ze greep zacht achter zich en voelde hoe zijn lid opnieuw klaar stond voor haar. Ze hield van zijn mannelijkheid en hoe deze in die houding voor haar de bevestiging was dat hij haar wilde. Opnieuw die onbewuste hunkering naar gewild zijn, naar samen zijn. Hij had haar ooit gezegd dat het samen kunnen zijn met jezelf nodig was om ten volle samen te kunnen zijn met de ander.

Dat was ook zijn zoektocht, een tocht die nooit eindigde: er zijn voor de ander, in de volheid van jezelf. Vol zijn is niet moeilijk in de beperking van de ander. Dat is, in het beste geval, halfvol. En dus ook halfleeg. Die zoektocht was zijn levenspad. Een ontdekkingstocht waar hij haar graag mee voor uitnodigde.

Hij voelde in haar aanraking haar zoeken naar houvast. Volgend jaar, zo vroeg hij zich af, zou hij volgend jaar voelen hoe ze vanuit haar eigen kracht zich aan hem zou vergrijpen omdat ze eerst honger had naar zichzelf en naar de wereld. Dan pas naar hem. Zou ze ontdekken dat gehoorzaamheid toebehoort aan diegene die het eist en hierdoor onterend is? Zou ze ervaren zoals ervaren is bedoeld? Persoonlijk en vrij. Zelfstandig. Zelf standig. Ze oefende af en toe. Zoals ze nu alleen durft in de bescherming van de ronde muren van die bijzondere toren, in de bescherming van zijn handen over haar borsten, waar de wind haar opwindt zoals ze nergens zo opgewonden geraakt.