Onderweg

Transformatie. Het woord flitst door haar hoofd. Het behoort nochtans niet tot haar dagelijkse woordenschat. Ze twijfelt soms wel over het juiste gebruik ervan. Maar nu voelde ze de betekenis. Ze transformeerde. En dat deed ze niet zomaar. Ze transformeerde onderweg. Nu transformeren we misschien allemaal wel alleen maar als we onderweg zijn. Veranderen, vervormen, soms zelfs evolueren, dat is onderweg zijn in een éénrichtingsstraat. Altijd vooruit. Haar transformatie was een ratelevolutie, zoals je een bout met een ratelsleutel vast, of eerder los draait. Een beweging tegenwijzerzin, dan in wijzerzin even teruggrijpen om terug in tegenwijzerzin verder te draaien.Om los te komen. Of was het zoals in Echternach, om drie stappen vooruit te gaan, toch telkens twee naar achter te nemen. Daar was ze nog niet uit. Ze voelde de transformatie en nu voelde ze het zoals bij de ratelsleutel, een stevige draai naar links. Het ratelen kon zelfs even wachten.

Ze was onderweg. Onderweg naar de vuurtoren. Anders dan met haar eigen auto zat ze op de trein. De auto in de garage. Soms is een onderhoud een oponthoud. Dan de tram en het laatste stuk zou ze te voet moeten afleggen, door het dorp, over weg langs de rand van de duinen. Ze kwam niet zo vaak in het dorp. Ze verkoos het solitaire van de toren en de afstand tot de lokale bevolking. Ze kenden haar nochtans wel, ze was immers de kleindochter van de laatste torenwachter. En ze zagen dat de lamp af en toe, tegenwoordig zelfs vaker dan vroeger, brandde. Ze wisten dat ze er was, maar ze zagen haar niet. Het maakte de toren en het torenmeisje wat mysterieuzer.

De trein legde zijn laatste kilometers af. Haar bestemming was het eindstation. Treinen stoppen altijd aan zee, aan de rand van de wereld. Ze voelde hoe ze veranderde. Muizenissen van de laatste vergadering in het binnenland maakte langzaam plaats voor de gedachte van de open einder aan het water. Beperkingen van thuis ingeruild voor vrijheid aan zee. Het verre zicht op het bordes. En natuurlijk de ontmoeting die er plaats vond. Het ont-moeten. Het moment dat wat moet vervangen werd door wat kon. En waar wat kon zo wijds was als de horizon die zich driehonderdzestig graden strekte rond het bordes. Alles kon. Of toch veel. Plots bedacht ze dat ze zelden op de zuidoostkant van het bordes ging staan. Het deel dat over het binnenland keek. De zee trok altijd alle aandacht naar zich toe. De bomen, de weilanden, de verre straten voorbij de polder met hun kleine oranje stipjes straatlicht, daar keken ze zelden naar. De structuur van het leven. De lamp scheen nochtans ook daar over het landschap. Haar grootvader had ervoor geijverd dat de lamp onbedekt mocht blijven schijnen in alle windrichtingen. Het licht was zelfs voor de boeren een ijkpunt geweest. Een teken van zekerheid. En dat moest zo blijven.

Deze avond zou ze daar de liefde bedrijven, dacht ze, hoewel ze meteen probeerde stoppen met denken. Niet vooruitkijken, zei ze tegen zichzelf, want dan roep je een verwachting op. Verwachtingen zijn de wieg van de teleurstelling, had hij haar wel eens gezegd. Dus kwam ze doorgaans zonder verwachting. Alhoewel. Stiekem wisten ze wat mogelijks komen zou. En dus ook nu. Terwijl de trein langzaam het station binnenreed, voelde ze een lichte opwinding van haar meester maken. De klok zou worden stilgezet. De tijd zou zijn tijd nemen. Ze zou de kamer extra verwarmen met de oude generator en ook het nieuwe oude bad laten vollopen met stomend water waar ze samen zouden instappen. Het idee dat het water langs zijn lijf over het hare vloeide, toen ze nog in strandkledij die eerste keer de zee inzwommen, had ze in het begin heel opwindend gevonden. Erotisch zelfs. Het kleine volume van het ligbad maakte die ervaring des te intiemer. Naakt voelen. Hun benen verstrengeld. Zijn voet tussen de hare, dichtbij l’origin du monde. De hare zacht tussen hem. Haar borsten die, als was het waterboardend, toekeken. Op en onder het wateroppervlak. Het deurtje en het kleine raam zou ze open zetten, zodat de wind zijn handtekening door de warme kamer kon sturen, onbeschaamd energie weggevend aan de kosmos. Een glas wijn op het kleine tafeltje met de obligate romige kaas.

Eens beneveld door het water, de warmte en de wijn, zouden ze de polder begroeten. Kijken naar die kleine oranje stipjes waartussen lichtjes reden. Konden de chauffeurs van die auto’s maar weten dat in de verte, door hun raam, daar op die flikkerende de toren, de liefde gevierd werd met gegeerde seks, vol overgave, ongeremd en zonder moeten, maar met veel kunnen. Ze had zin in creativiteit maar daar wilde ze niet aan denken. Te verlammend, dacht ze. Begeerte vulde haar lijf. Dat was haar transformatie, van moeten en mogen, en vooral niet-mogen, naar ont-moeten en kunnen. Die transformatie voelde ze tot in het diepste van haar lichaam terwijl de trein zijn deuren als een metafoor opende en de zeelucht haar tegemoet kwam.

Breed glimlachend stapte ze op het perron de tred van het geluk.