Golven op het strand

“Het mooie aan een vuurtoren is dat ze aan een zee liggen. Een plek die altijd verandert. Een plek die zuurstof geeft, al was het maar omdat niets er permanent is, maar steeds in beweging. Bomen wortelen in een bos en worden honderden jaren oud. Wat leeft in de zee, gaat mee met de stroom en is vergankelijk. Op zee veranker je niet. Het onveranderlijke zit in de diepte. En zoals steeds is het onveranderlijke voor de mens onbereikbaar. We geraken daar niet zomaar. En als we het proberen, dan is het op risico van eigen leven.”

Dat laatste kwam er iets te zwaar uit vond hij. Maar ze luisterde. Stil, naar wat hij zei. Samen op het randje van het metalen frame van de lantaarn waar ze nu al zo vaak hadden gezeten. Vaak onder de sterren. Soms in de zon, waar ze ook stond.

“We zitten daar tussenin”, zei hij.

“De vuurtoren, hij is een baken in die veranderlijkheid. Een referentiepunt. Een licht dat er altijd is, vooral in de duisternis. We kunnen niet allemaal in die diepte duiken. Sommigen onder ons hebben schrik, van wat ze daar zouden vinden.”

Ze zwegen en keken naar golven met hun kleine witte koppen. De zee was rustig. Als je naar het dorp wandelde kwam je overal verhalen tegen over de zee. Ooit was het dorp een vissersdorp geweest, nu was het een badplaats. Een plek waar alles aan de oppervlakte gebeurde, zoals de toeristen die in hun opblaasbare bootjes op het water dobberden. Heel anders dan de vissers die de diepte nodig hadden om de vangst te vinden om morgen te overleven. Het waren die verhalen die het dorp haar wortels gaf. Ergens langs het pad, tussen de toren en de rand van het dorp stond een koperen gedenkplaat. Er was een schipbreuk voorgekomen, zo’n honderd jaar geleden. Alle bemanningsleden waren omgekomen, behalve de jongste van het schip. Hij was aan een kist blijven hangen en was zo op het strand aangespoeld. Uitgeput en gehavend, maar wel levend. De uitbundige jongen veranderde die dag in een donkere man. Waarom hij het overleefd had, kon hij niet verteren. Hij werd de eerste torenwachter. Hij bouwde de eerste vuurtoren opdat er geen schipbreuken meer zouden voorvallen. Het dorp had hem de grond gegeven en hij was er blijven wonen tot hij stierf. Alleen. Hij had geen kinderen, nooit een gezin. Alleen de toren. Tot aan zijn dood stak hij elke avond het licht aan en deed het elke ochtend terug uit. Hij ging nooit met vakantie.

De oorlog verwoeste zijn vuurtoren, maar dat wist hij niet. Hij was dan allang overleden. Er kwam een nieuwe toren, hoger dan voorheen, omdat de vissers hun baken nodig hadden. Veiligheid. Elke torenwachter nam die rol ernstig. Het verhaal van de torenbouwer was hun inspiratie. Hoe hij zijn leven had gegeven om dat van anderen te beschermen.

Het meisje dat nu zo vaak de toren betrad, kende de geschiedenis. Haar grootvader had het verteld. En hij wist het van zijn grootvader. En van die daarvoor. Ze had het verhaal verteld aan de bezoeker, de vriend die ze had meegenomen. Niet de eerste keer. Toen was de hartstocht te overweldigend en was er geen plaats voor een gesprek in de diepte. Toen beleefden ze de energie van de oppervlakte. Zoals de toeristen in hun bootje, uitzinnig genietend van de golven. Zij genoten die eerste nacht uitzinnig van elkaar. In extase. Het ontdekken van elkaars lichaam. Hoe deze gespannen en onvoorspelbaar reageerden op die eerste aanraking. Hoe moest ervaren worden hoe een streling werd onthaald, een kus werd gegeven. Hij had haar gevraagd wat de kleur van haar zoen was. Dat had ze niet begrepen. Maar het bleek wel een goede openingszin. Ze had geantwoord dat hij het maar moest ontdekken, waarna ze hem eerst langzaam, maar wel heel overtuigd had gekust. Hij proefde haar voor het eerst. Hun monden vonden blindelings de weg.

Pas later, veel later, zou ze het verhaal van de eerste torenwachter vertellen. Toen ze na hun vrijpartij zaten na te genieten. Dat hadden ze vanaf de eerste keer gedaan. Na het vrijen, het bordes op, de lantaarn even aan. De hitte van de lamp op hun naakte lijven. Op zomerdagen legden ze een deken op het smalle bordes waarop ze gingen liggen. Dicht tegen elkaar keken ze naar de blote sterrenhemel en voelden ze de zeebries over hun huid strelen. Die bries bracht de verhalen van de vissers mee die ze deelden onder het toekijken van de kosmos. Soms zong de zee een lied waarop ze vrijden. De zee kende vele liedjes.

Hij speelde met haar borsten. Dat vond ze fijn. Hoe hij de glooiingen bleef herontdekken en ze beschreef met zijn vingers. Hoe haar tepels hierbij naar de hemel reikten en ze zich met gesloten ogen het mooiste meisje van het heelal voelde. Het wond hem op en ze voelde hem zwellen, zo dicht tegen haar. Meer gebeurde er niet. Alleen het eindeloos verkennen, omdat de beste avonturen geen einde kennen. De weg is immers veel boeiender dan de bestemming.

Ze hield zijn delen vast. Een eenvoudige beweging, maar symbool van verbinding, teken van gedeelde intimiteit. Zo konden ze minuten lang de hemel overschouwen. Ze keken naar waar ze al waren. En dat wisten ze. Ze wisten ook, dat zodra ze loslieten, zodra hij stopte, de magie verbroken werd en de hemel terug een heelal met sterren en planeten werd.

Soms werkten ze hun hervonden opgewondenheid nog af op het bed, vooraleer hun wegen terug scheidden. Dat was hun geheim. Dat ze enkel bestonden in de toren en nergens anders. Ze hadden allebei andere levens, heel verschillend. In de toren deelden ze hun eigen universum. Gevonden in tijd en ruimte, iedere keer opnieuw zoals de aarde zijn seizoen kent, telkens weer.

Nu zaten ze samen op dat bordes, ook naakt, dat was ondertussen hun meest voorkomende verschijning. Ongebonden in de toren vertoeven. En hoewel ze elkaars lijf ondertussen zeer goed kenden, toch bleven ze voor elkaar een sensueel beeld dat hun gedeelde emoties illustreerde. Ze keken naar de zee en naar de boten. Zoals altijd vroeger ze zich af of er ooit een schipper was die met zijn verrekijker naar de toren keek en die hen zag, daar op dat bordes. Op sommige dagen ging hij op zijn tenen staan en zwaaide naar de verte. Het waren de dagen van groot zelfvertrouwen en van uitbundig geluk. Dat was niet altijd zo. Ze deelden immers ook wel hun verdriet of bezorgdheid. Dan zaten ze intiem bij elkaar, in de stilte die een stem aan de zee gaf. De zee die vertelde hoe lang de dagen waren die hen van elkaar zouden scheiden. En hoe snel ze hier ook weer opnieuw zouden zijn. Maar dat was de toekomst. Dat was later. En die bestond nog niet.

Vandaag waren ze intens gelukkig, allebei, voor zichzelf en voor elkaar. Een van die dagen dat alles klopte. Dat alles paste. Waar ze opnieuw voelden hoe ze in elkaar konden versmelten.

De boten voeren verder, onverstoord en onbewust van de deining van de energie van de toren, in kadans met de golven op het strand.