Twee stippen

De deur van de vuurtoren stond open. Hij stak zijn hoofd naar binnen en riep: “hallo?”.

Er volgde geen antwoord. Ook geen ander geluid van iemand die ergens aanwezig was maar misschien zijn geroep niet had gehoord. Hij hoorde eerder het geluid van de leegte. Gebouwen klinken vaak anders als er niemand is dan als de bewoners er zijn.

Hij stapte naar binnen, de trap op, die hem ondertussen bekend was. Het licht was uit. De generator in het bijhuisje stond af. In de kamer zag hij de sporen van een eerder bezoek. Ze was er geweest. Ze had op het bed gezeten. Het linnen toonde haar contouren. Niemand.

Waarom had ze de deur niet gesloten? Vergeten misschien? Alleen als ze gehaast was. Dan gebeurde het wel dat ze iets over het hoofd zag. Anders was ze zorgvuldig. Maar in geval van stress verdampten de details. Angst kon haar nog altijd verlammen. Schrik en twijfel. Soms, omdat het twijfel is.

Ze was weg. Dat was zijn besluit.

Hij ging het kleine trapje in de kamer omhoog en ging op het bordes van de lantaarn staan. Het licht van de vuurtoren was uit. Als de lamp ooit brandde dan was dat omdat zij de lamp even wou aansteken. Meestal gebeurde er dan iets bijzonders. Waar hij deel van uitmaakte. Nu niet. Nu was hij alleen.

Hij tuurde naar het strand. Plots zag hij in de verte een stip. Twee stippen. Aan de bewegingen te zien wandelde ze met haar vriendin langs de vloedlijn. Ze had veel te vertellen, de vriendin. En dus luisterde ze, geduldig, af en toe een blik werpend op de toren. Zag ze daar nu een silhouet op het bordes? Of was het gewoon een schaduw van de reling? Haar gedachten dwaalden naar de laatste nacht. Hoe ze daarboven had gestaan, enkel bedekt door de sterren boven hen. Het was altijd een bevrijdend gevoel om daar te zitten. Soms, op windvrije dagen, zat ze daar enkel in een badjas, die open hing om haar schouders te bedekken, maar de rest bloot te laten. Ze vond dat zalig. Een zonnebad.

De woorden van haar vriendin vlogen mee met de wind.

“Wist je dat je daar boven zonder kleren kan zitten, zonder dat iemand het ziet” zei ze tegen haar vriendin.

“Huh?” De vriendin had het nog maar net op die nukkige collega gehad. De gedachtensprong was te groot.

“Daarboven”, wees ze naar de toren.

“Heb je daarboven naakt gezeten?” Je hoorde in de stem van de vriendin een mengeling van onbegrip en wantrouwen. Scheelde er iets met haar, hoorde je haar bijna denken. Naaktheid vond ze minder voor de hand liggend.

“Ja”, was het antwoord, “zalig”.

Een bedenkelijke stilte volgde, waarna er nog kwam “je zou het ook eens moeten proberen. Het zal je van al je zorgen verlossen.”

Ze had dan toch geluisterd, dacht ze. Het beeld van naakt op een vuurtoren te staan werd langzaam concreet en haar afschuw veranderde in een aarzelende nieuwsgierigheid. Vooral die vrijheid zei haar wel wat. Ze antwoordde niet.

Voor de ander was dat een teken dat er ook geen nee kwam.

Hij keek nog even naar de stippen. Hij zou hen niet storen. Hij stapte in zijn auto en reed weg, nog voor ze het pad naar de toren opwandelden. Aan het opwaaiende stof op de zandweg, kon je zijn vertrek nog zien.

“Kom”, zei ze, “we gaan eens naar boven”.

De vriendin aarzelde. Het concrete beeld van daarboven poedelnaakt te staan, kwam toch iets te dichtbij.

“Tiens, het deurtje naar boven staat open”, merkte ze op. Ze wist zeker dat ze het had dichtgemaakt. Snel keek ze rond maar zag geen sporen van een bezoeker. Er was ook niets verdwenen. Geen inbrekers ook. En ook hij niet. Zou hij daarboven staan? Dat leek zeer onwaarschijnlijk.

“We gaan je zorgen weg laten waaien”, zei ze, waarna ze zich met een overtuigende zelfzekerheid begon uit te kleden, met de spannende gedachte dat het bordes niet leeg was. Dat zou pas een verrassing voor haar vriendin zijn.

“Ben je gek?”, zei de vriendin.

“Nee”. Ze deed haar slipje uit en liep het kleine trapje op naar de lantaarn. De zon was aan zijn laatste uur begonnen. Het bordes was leeg. Een teleurstellende gerustheid.

De vriendin bleef in aarzeling in de kamer. Ze benijdde haar vriendin die zo onbevangen deed wat haar te binnen schoot. Niet gehinderd door enige gène. Het was haar toren en ze deed wat ze wou. Als getroffen door een bliksemschicht, ontdeed ze zich ook van haar kleren.

“Je leeft maar één keer”, dacht ze. Carpe Diem. Hoewel het spreekwoord wellicht daar niet voor bedacht was. “Gather your rosebuds while ye may” zou beter zijn. Robert Herrick schreef het gedicht voor de maagden.

Zonder kleren ging ze bedachtzaam het trapje op. De ijzeren treden deden pijn aan haar voetzolen. Boven werd ze verrast door de bries die haar lichaam direct afkoelde.

“Je moet wat wennen”, zei haar vriendin, die daar nu al even stond, haar borsten gespannen van de wind.

In zijn auto keek hij door zijn achteruitkijkspiegel en zag nu twee stippen staan op het bordes van de vuurtoren. Haren in de wind. Mocht zijn spiegel niet zo trillen van het onregelmatige wegdek waarover hij reed, hij zou in die stippen twee prachtige silhouetten zien, sensuele vormen die genoten van de natuur, die genoten van de zon, en die zich geheel vrij voelden.

Dat allemaal zag hij niet.