Aan en uit

Ze was in de toren. Op zijn scherm verscheen een foto van het gebouw waar ze beiden een herinnering aan hadden. Een geschiedenis. Een geschiedenis die begon bij haar grootvader en momenteel halt hield bij haar. Haar geschiedenis was nog niet ten einde. Hij hield gewoon halt. In de toren, waar zij nu de namiddag en de avond zou doorbrengen. De zon was al over haar hoogtepunt heen. Straks zou ze het water oranjerood zien kleuren. Een schijf die vervormt zoals Salvator Dali het zou schilderen. Een hemellichaam dat vervloeit in de oceaan. Zoals ook zij die nacht vervloeide in zijn armen, haar benen rond zijn middel gekneld. Zich verliezend voorbij haar einder. En opnieuw, en opnieuw. Tot het laatste stukje rood in de oceaan verdween en hij in haar.

Daaraan dacht ze terwijl ze tegen de reling van het bordes van de toren naar de horizon keek.

Op zijn scherm zag hij in zijn verbeelding hoe ze in het licht van de toren gloeide. Overbelicht en dus bijna onzichtbaar. Maar wel voelbaar. Sedert die nacht waren ze niet meer naar de toren geweest. Sedert die nacht had hij haar niet meer gezien. Elk gingen ze hun weg, hun agenda achterna. De toren bleef de hele tijd alleen achter. Hij had geen agenda meer.

En nu was ze terug. On-verwacht. Het was een ingeving van het laatste moment. Een vrij moment. Een vrij-moment. Dat had ze in gedachten. Nadat ze generator had aangezet en boven in het kleine kamertje de ramen had geopend om die late zon nog binnen te laten, had ze hem een foto gestuurd. Een uitnodiging zonder woorden. Een beeld dat alles vertelde.

Hij keek op de klok en berekende dat hij er over twee uur kon geraken. Het zou al donker zijn, maar de nacht was zijn vriend. Of hij nog iets moest meebrengen, tekste hij terug.

Misschien een fles, zei ze. Daar had ze niet meer aan gedacht. Daar dacht ze doorgaans niet aan. De rest had ze mee. Wat stokbrood en kaas. En heerlijk glanzende olijven. Niet dat olijven haar geliefde vruchten waren, ze waren mooi. Ze gaven de tafel zoveel meer en waren suggestief. Ze vroeg zich af of het een afwijking was. In een olijf het genot zien.

Hij reed de weg van het verlangen. Naar daar waar de ene wereld ingeruild werd voor de andere. De realiteit voor de verbeelding. In het knipperende licht van de vuurtoren. Verbeelding knippert. Ze is nooit constant. Ze gaat aan en uit. En aan. En uit. Zoals hun verlangen. Genoeg uit om aan te gaan. En genoeg aan om de nacht te verdragen.

Hij draaide de kleine zandweg op en zag de toren al tussen de bomen. De lantaarn ging aan. En zo ook hij. De olijven glansden.